Kindertijd en jeugd
Geslagen, bespot, onbegrepen, aangevallen – een kind dat anders is dan de anderen
Vlucht uit een hardvochtige omgeving in de natuur: „Hier beleefde ik God“
Bruno Gröning werd op 30 mei 1906 in Danzig-Oliva als vierde van zeven kinderen van het echtpaar August en Margarethe Gröning geboren. Zijn ouders merkten al vroeg het buitengewone van hun zoon. Bijvoorbeeld dat de als schichtig geldende dieren, zoals hazen en reeën, spontaan naar hem toe kwamen en zich zonder angst door hem lieten aaien.
Hoe ouder Bruno Gröning werd, des te vreemder leek hem zijn omgeving. Gröning vertelde dat hij thuis menig maal bont en blauw werd geslagen. De klappen, zo zei hij, deden zijn lichaam geen pijn, maar hij voelde zich onbegrepen.
Door de harteloosheid van zijn omgeving afgesloten, vluchtte de kleine Bruno in de natuur. Hij voelde zich meer tot de dieren, bloemen en struiken aangetrokken dan tot sommige mensen. Vaak verdween hij urenlang in het nabijgelegen bos.
„Hier beleefde ik God, in elke struik, in elke boom, in elk dier, ja, zelfs in de stenen. Overal kon ik urenlang - er bestond eigenlijk geen begrip van tijd - staan en peinzen, en steeds was het mij als verwijdde zich mijn gehele innerlijke leven tot in een oneindigheid.“
Aan de wilde vechtpartijen van leeftijdgenoten deed hij nooit mee. Zo was hij dikwijls het voorwerp van kwade spot en werd om zijn anderszijn geslagen en bestraft.
Graag geziene genezingen bij mens en dier
Mettertijd werd elk aspect in het wezen van Bruno Gröning herkenbaar, dat hem later in het voetlicht van de openbaarheid zou brengen: In zijn aanwezigheid werden mensen en dieren gezond. Vooral tijdens de eerste wereldoorlog bezocht hij vaak de lazaretten, waar men hem graag zag. De gewonden voelden zich in zijn aanwezigheid goed, en velen werden gezond. Ook lieten zieken zijn moeder komen met de vraag met de kleine Bruno bij hen te komen. In de familie en in de kennissenkring werd het genezende werk van de jongen graag geaccepteerd.
Streven naar zelfstandigheid
Bruno Gröning schrijft in zijn levensloop: „Reeds als klein kind werden in mijn bijzijn zieke mensen van hun klachten vrij, en kinderen evenals volwassenen werden bij opwinding of ruzie door enkele woorden van mij volledig rustig. Ik heb ook als kind de conclusie kunnen trekken, dat dieren, die gewoonlijk als schuw of ook als kwaadaardig golden, zich tegenover mij goedmoedig en tam toonden. Mijn verhouding met het ouderlijk huis was daarom zonderling en gespannen. Ik streefde spoedig naar volledige zelfstandigheid om uit de omgeving van het, ‚niet-begrepen-zijn’ van mijn familie weg te komen.“